Beste moeder van Hans,
Vanmorgen reed u mij in de Utrechtse binnenstad voorbij met de fiets. Vlak nadat uw zoon mij op z’n ieniemienie-fietsje passeerde. Ik had u graag direct willen aanspreken, maar in alle commotie zag u mij waarschijnlijk niet staan. Vandaar deze brief.
Toen Hans mij voorbij kwam, wist ik even niet wat ik zag. Fietsen mocht het niet heten wat hij deed. Zijn twee beentjes bungelden vanaf het zadel naar beneden, in een poging om beurten de pedalen raak te trappen. Soms lukte dat. Het was werkelijk onwerkelijk, zo onnatuurlijk ongecontroleerd als hij zijn weg over de klinkers zocht.
Is het trouwens ok dat ik uw zoon Hans noem? Ooit werd me in Rotterdam-Zuid, bij een bezoek aan een basisschool, verteld dat het een makkelijk alternatief is voor spleetogende jongetjes met een moeilijke naam.
Nog geen seconde nadat ik eens flink in mijn ogen had gewreven, moest ik mezelf alweer in de arm knijpen. Wat ieder mens met minimaal één open oog zou zien aankomen, was blijkbaar aan jullie beide ontgaan. Familiekwaaltje? Een bus kwam aan de andere kant van de brug aantuffen. Van rechts. Alsof het me verbaasde schrok ik ervan dat Hans door de stof van het over zijn ogen getrokken mutsje het gevaarte pas op het allerlaatste moment zag. Remmen was te laat, als uw zoon er überhaupt toe in staat is zijn beentjes bewust in tegenoverstelde richting te dirigeren. Ik zocht tevergeefs naar een muts om over míjn ogen te trekken, kneep ze dicht en keek weg. Wachtend op een afgrijselijke gil.
Het bleef stil. Totdat… “Stoutè auto! Rij veel tie har door stad.” Als eerste geloofden mijn oren niet wat ze hoorden. Toen ik verward de muts weer boven mijn ogen wilde trekken, geloofden ook die twee niet wat ze registreerden. We zullen nooit weten hoe het heeft kunnen gebeuren, maar Hans bleek zijn fietsje parallel aan het voorwiel van de inmiddels gestopte bus te hebben geparkeerd. Alsof hij dat vaker meemaakte, maakte hij meteen aanstalten om zijn stuurtje in willekeurige richting om het obstakel te draaien. Dat was niet nodig. De chauffeur drukte wijselijk zijn gaspedaal rustig weer in. Nadat hij de ongeschonden status van uw Hans had opgemerkt.
Ik geef hem gelijk. Uw fietsbel rinkelde nader met alle agressie die er uit een fietsbel kan komen. Ook was hij uw kreet waarschijnlijk nog niet kwijt die mij op moment supreme zowel had gerustgesteld als had verbaasd. Hij kon het niet eens kwijt zijn, want tot mijn nog grotere verbazing bleef u het maar herhalen. “Stoutè auto! Rij veel tie har door stad. Stoutè auto! Stoutè auto! Rij veel tie har door stad.”
Moeder van Hans, u heeft uw punt gemaakt. Toch moet ik u iets vertellen. Die bus, geen auto, reed niet te hard. Ik kan me goed voorstellen dat u hem als bedreiging zag, heel goed zelfs, maar dat lag niet aan de chauffeur. Wel aan Hans. Uw zoon kan namelijk nog niet zo goed fietsen. Nee, laat ik anders zeggen. Met zijn fietskwaliteiten is elk bewegend voorwerp op straat een gevaar voor hem. En omdat ik niet de indruk kreeg dat u dat vanaf de fiets kunt beoordelen, daarnaast misschien ook niet, voel ik me verplicht u deze brief te schrijven. Ik vrees namelijk dat Hans een vertekend beeld van het Nederlandse straatbeeld krijgt als u hem niet heel rap aan de hand gaat nemen op de fiets.
Het is heel fijn dat uw zoon al zo jong vooruit komt met zijn fiets, maar hoe denkt u dat hij later ooit vooruitkomt in Nederland als u hem vertelt dat alles tegen hem is? Ik ga er namelijk vanuit dat u in minder expliciete situaties hetzelfde reageert. Duidelijker kan het immers niet zijn door wiens toedoen het hachelijke voorval ontstond.
Ik zou u daarom willen adviseren Hans nog even achterop te nemen. Iemand die kan fietsen is nog niet per se klaar om deel te nemen aan het verkeer. Net zoals niet iedere zwangere vrouw klaar is om een kind op te voeden zeg maar. Maar dat hoef ik u als moeder niet te vertellen. Veel sterkte.
Groet, Willem